Terug naar overzicht van bijlagen
Inleiding
Het zit in de lucht. Steeds meer mensen zeggen: het is mij niet meer mogelijk te geloven in God als een Persoon! Zo begint ds. B. van Ginkel in Twistgesprekken met God (blz. 104) een hoofdstuk wat hij de titel geeft: “de onbekende God, zichtbaar in de mensen”.
Ds Van Ginkel populariseert in dit boek de gedachten van de moderne theologie en hij heeft gelijk als hij stelt dat de Europese mens een diepe crisis onderging: na Copernicus kosmologisch, na Darwin biologisch en na Freud psychologisch “kantelde het oude wereldbeeld langzaam om.. en een nieuw wereldbeeld dook op, maar zonder de oude zekerheden”… De oude taal van de kerk en van de bijbel werd als beeldspraak ervaren en de realiteit daarvan: de persoon van God boven ons week weg uit hun gezichtskring (blz 107). Het is waar dat dit levensgevoel van een God die weg wijkt, die afwezig is, in heel onze westerse-europees/amerikaanse cultuur is doorgedrongen. Franz Kafka beschrijft in zijn boek “Het proces” de bizarre levensgang van zijn hoofdpersoon. Deze man komt langzaam maar zeker onder de zware druk te staan van een geheimzinnige schuld waarvoor hij wordt aangeklaagd en gearresteerd en waarover hij zich zal moeten verantwoorden voor de rechter. Hij neemt aan dat de Hoogste Rechter de absurde situatie waarin hij gekomen is zal doorzien en hij gaat op zoek naar die Hoogste Rechter – maar hoe hij ook zoekt: hij komt altijd weer bij het loket van een deurwaarder of ambtenaar – altijd zijn het lagere “goden”, de Rechter zelf in onbereikbaar. Zonder Hem ooit te hebben gezien of aangesproken vindt hij tenslotte de dood. “Als een hond”, zo zijn zijn laatste woorden.
De Hoogste Rechter is onbereikbaar, afwezig.
Sartre legt in een van zijn toneelstukken zijn hoofdrolspeler Goetz ,een opstandelinggeneraal, de woorden in de mond: Ik smeekte, ik bedelde om een teken. Ik zond boodschappen naar de hemel, maar geen antwoord. De hemel kent zelfs mijn naam niet. Ik vroeg mij elk moment af wat ik zou kunnen zijn voor de ogen van God. Op dit ogenblik weet ik het: niets. God ziet me niet. God hoort me niet. God kent me niet. Ziet u de leegte boven onze hoofden? Dat is God. Ziet u die opening in de deur? Dat is God. Ziet u dat gat in de Grond? Dat is God ook. De stilte, dat is God. De afwezigheid dat is God. God, dat is de eenzaamheid van de mensen. Er is niemand behalve ik: ik heb tot het kwade besloten: ik heb het goede uitgevonden. Ik alléén! En dan komt hij tot die bekende Sartriaanse uitspraak waaruit blijkt dat er achter dit spreken wel degelijk een hele filosofie schuilgaat: als God bestaat is de mens niets – als de mens bestaat… en dat volgen er stippeltjes: d.w.z. dan is God niets: néant – een gat – leegte – afwezigheid (“Le diable et le bon Dieu” blz. 228).
Bergman koos dan ook voor de laatste van de drie films, die hij wijdde aan het religieuze besef van de moderne mens, de titel: de grote Stilte. In alle takken van de kunst – in de wetenschap – in de filosofie – overal treffen wij dit levensgevoel aan: God is afwezig – en de mens is alleen gelaten. En waar de één om treurt (Leo Vroman: Snik maar, want van hier tot God, weet niemand van ons lot – niemand!) daarover juicht een ander. Sartre neemt zelfs letterlijk de woorden van Pascal in de mond als hij Goetz laat zeggen: “God bestaat niet. Hij bestaat niet. Vreugde, tranen en vreugde. Halleluja”. (Le diable et le bon Dieu blz. 229) Nu is de mens pas werkelijk vrij. Mondig.
Zo kan M. Buber zeggen in zijn boek: Gotterfinsternis” : “Verduistering van het licht des hemels, Godsverduistering is inderdaad het kenmerk van de wereld ure waarin wij leven”. (Ned. Vert. blz 29)
In ditzelfde boek zegt Buber op blz. 72 met het oog op dat moderne levensgevoel: “Laten wij ons afvragen of het niet woordelijk waar zou kunnen zijn dat God vroeger tot ons sprak en nu zwijgt en of dat niet zo moet worden verstaan als de Hebreeuwse bijbel het verstaan wil hebben nl. dat de levende God een niet alleen zich openbarende maar ook een “zich verbergende” God is. Niet dat Buber hiermee de oorzaak van het levensgevoel wil verleggen in God, en God de schuld wil geven van de vervreemding als Gods reactie op een foute houding van de mens: “Het denken van onze tijd wordt gekenmerkt door het streven: enerzijds de idee van het goddelijke als het eigenlijke van de religie te handhaven, maar anderzijds het werkelijkheidskarakter van de Godsidee en daarmee tevens de werkelijkheid van onze betrekking tot God, uit te wissen.” (a.w. blz. 22) De mens van de verlichting is sinds Kant zélf die weg opgegaan “naar het irreëel verklaren van God”. (blz. 23) En: “Wie weigert, de werkende werkelijkheid der transcendentie, dat wat tegenover ons is, als zodanig te doorleven, werkt mee aan de menselijke zijde der verduistering.” Maar er is ook een goddelijke zijde aan dit gebeuren: waar de menselijke geest zich zó opstelt tegenover God, daar onttrekt ook Hij Zich aan ons. Laten wij ons realiseren, wat het betekent, in het tijdperk van zulk een verborgenheid, van zulk een goddelijke zwijgen te leven” (blz. 72). Het oude Israël al heeft moeten ervaren dat niemand God, de Here, ongestraft buiten zijn leven sluit. Zo gebruikt hier Buber bij herhaling het bijbelse spraakgebruik dat God Zich verbergt – Zijn aangezicht verbergt – om de werkelijkheid van onze cultuur te beschrijven (vgl.’ Twee wijzen van geloven’ blz. 123, 124).
Hiermee zijn wij tegelijk midden in het onderwerp beland waarover wij wilden nadenken, nl. de vraag: in hoeverre is er verband tussen dat zojuist beschreven van Gods afwezigheid en de bijbelse leer van een God, die Zich verbergt…?
Het is namelijk een feit, dat wij ook in de bijbel heel vaak die klacht tegenkomen over God, die Zich verbergt. In feite spreekt de bijbel veel vaker over de verborgen God, dan wij ons realiseren. Ik heb 14 psalmen geteld, waarin de psalmist hierover tobde, en Jesaja spreekt in wel 6 hoofdstukken over deze werkelijkheid.
In het Oude Testament komt herhaaldelijk de uitdrukking voor dat God Zich verbergt – of Zijn aangezicht verbergt, twee uitdrukkingen die m.i. hetzelfde zeggen (vgl. Ps 89:47 met Ps 13:1).
De eerste plaats waar in de bijbel sprake is van Gods verberging is in het boek Deuteronomium.We lezen in hoofdstuk 31:17: “ Te dien dage zal mijn toorn tegen hen ontbranden, ik zal hen verlaten en Mijn aangezicht voor hen verbergen zodat zij verteerd worden en vele rampen en benauwdheden hen treffen. (vgl. 31:18).
Ditzelfde merken wij ook op in de psalmen en in andere profeten en bij Job.
- Ps 10:1 : ‘waarom verbergt Gij Uw aangezicht? Dat blijkt nl. uit het grote onrecht wat de dichter wordt aangedaan (vgl. vs 2-11).
- Job 13:24 Waarom verbergt Gij Uw aangezicht en beschouwt Gij mij als Uw vijand? Job voelt dat aan den lijve door zijn ziekte en zijn eenzaamheid.
Hier zien we hoe het feit dat God zich verbergt een daad is, die begint op een bepaald moment (nl. hier in Deuteronomium, als Israël van de Here afwijkt) en dit eindigt op een bepaald moment (nl. hier: als Israël tot de Here weerkeert).Het is een daad die wordt ervaren als een daad van Gods toorn, die allerlei rampen uitwerkt.
Jesaja is na Mozes en David wel de derde, die dit tot een hoofdthema maakt van zijn profetieën. Het meest direct vinden wij de belijdenis van Gods zelfverberging uitgedrukt in Jes. 45:15 waar Jesaja midden tussen zijn profetieën zelf tot de belijdenis komt: “Voorwaar, Gij zijt een God, die Zich verborgen houdt, de God van Israël, een Verlosser”
Deze belijdenis van Jesaja moeten we zien tegen de achtergrond van dit hele hoofdstuk waarin twee dingen centraal staan:
- dat God raadselachtig handelt door Cyrus – de heidense koning als zijn gezalfde te verkiezen, terwijl Israël geknecht ligt in slavernij.
- dat via die onbegrijpelijke omweg God heen werkt naar de verlossing van Israël, ja van heel de wereld.
“vs 18: niet tot een baaierd heeft Hij haat geschapen maat ter bewoning”.
Als Jesaja dat overdenkt komt hij tot deze belijdenis. Gods zelfverberging is een daad, een raadselachtige daad, waarin het lijkt, dat Hij Zich terugtrekt en Zijn volk alléén laat, maar het is slechts schijn. Dwars daar doorheen werkt Hij heen naar de verlossing (zie preek over Ps 10). Het is een tijdelijke daad van de Heer en het zal eens verkeren in zijn tegendeel: verlossing. Jes. 45:15 a en b staan adversatief tegenover elkaar!
Vgl Jes. 54:8: “In een uitstorting van toorn heb Ik een ogenblik Mijn aangezicht voor u verborgen maar tot eeuwige goedertierenheid ontferm ik mij over u” . Dat verbergen van Gods aangezicht heeft hier direct tot gevolg, dat Israël in ballingschap is. “ Ik zal wachten op de Here, die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jacob, ja op Hem zal ik hopen”.
Samenvattend mogen wij bij de lezing van alle Oud-Testamentische teksten zeggen: als het Oude Testament spreekt van God die Zijn aangezicht verbergt of Zich verbergt, dan betekent dit dat Hij:
- toornt en ons verlaat… Deut. 31:17, 18, 32:20
- ons aan de vijand overgeeft… Ps 22 en 30
- doet sterven, onrecht toelaat…. Ps 143 e.a. Ps 10:12
- in ballingschap zendt…. Ezech. 39
- niet hoort dat tenslotte ook wij Hem niet meer vasthouden… Jes 59 en 64
- niet antwoordt… Micha 3
- slaat met ziekte en wanhoop…. Job 13 en 24, Ps 88:15
- en ongeloof… Jes. 64:6, Job 34:29.
- Hij slaapt en vergeet en ziet niet… Ps 10, 44:25
- Hij brengt eenzaamheid… Ps 88, Onheil… Ps 102,
- Dood van dieren en vissen en vogels ..Ps 104: 29
Uit al deze bijbelgegevens blijkt duidelijk: als de Heer zijn aangezicht verbergt dan is dat een daad van Hem – en een tijdelijk gebeuren – het is voelbaar in allerlei vormen, van onheil over mensen en dieren en heeft zijn diepste smart hierin, dat het de gelovige vergaat alsof de Here zwijgt – hem niet meer hoort, antwoordt of ziet. Dat kan zelfs zolang duren dat daardoor het geloof gaat verslappen.
Ook uit het tegengestelde kunnen wij zien wat de zelfverberging Gods inhoudt: steeds lezen we dat na tijden van zelfverberging de Here weer “Zijn aangezicht doet lichten”. (Num. 6:26) Dan volgt genezing en vertroosting, (Jes. 57:15-17), nieuw uitzicht op Gods liefde (Ps 69:18), wederkeer naar het land (Ezech. 39), sjaloom (Jeremia 33:5) en leven (Ps 143:7).
Heel vaak is de oorzaak van die zelfverberging van God: afval, ongerechtigheid, ongehoorzaamheid, zonde (Deut., Jes., Ps 69, 89, 143).
Daar vooral heeft Gods zelfverberging het karakter van gericht. Dat is de meeste keren het geval.
Er is echter ook een vorm zelfverberging Gods die geen oorzaak heeft in de mens. Denk maar aan Job 13:24, Psalm 44:25 en 88:15. Heel vaak wordt de gelovige hier geholpen als hij niet denkt aan een mogelijke oorzaak, maar ziet op het doel dat de Heer ermee kan hebben nl. om ons te louteren (Job 1:9-13). Vaak ook om op te voeden tot echt volwassenheid. Wij moeten het zelf doen.
Zo zien wij dat de bijbel als zij spreekt over Gods verborgenheid niet iets bedoelt wat eeuwig God omgeeft, maar iets wat tijdelijk zo is. Het is eens zo heel kort omschreven dat het het feit is dat God Zich hult “in dadenloosheid”. Dat Hij niets doet, niet hoort, niet redt, niet ingrijpt – als dát gebeurt dán spreken de bijbelschrijvers van de God die Zich verbergt.
Nieuwe Testament.
Wanneer wij met deze gegevens uit het Oude Testament voortgaan naar het Nieuwe Testament dan geloof ik, dat wij daar wel heel degelijk ook dit gebeuren aantreffen dat de Heer Zijn aangezicht verbergt in onheil, ook al wordt daar het woord zelf-verberging als zodanig niet gebruikt. Nergens zien wij dat de Here Zich meer verborg dan op Golgotha als Jezus Christus Zelf uitroept: Mijn God, Mijn God waarom hebt Gij Mij verlaten: Terwijl de wonden trekken en de duisternis Hem onthult, verbergt God Zijn aangezicht. Hij grijpt niet reddend in. Maar ook hier moeten wij goed toezien: niet bij de geboorte van Jezus – en niet bij Zijn leven – maar op Golgotha eerst verborg God Zijn aangezicht; en hier dieper dan ooit tevoren omdat Jezus mens was geweest geheel voor God en zonder schuld; en omdat de Vader op Hem ons aller ongerechtigheid deed neerkomen (Jes. 53).
Wanneer wij nu vanuit deze Schriftgegevens terugkeren naar onze eigentijdse opvattingen, dan geloof ik dat van hieruit allereerst vragen rijzen:
Er is een golfbeweging in Gods handelen. Hij verbergt Zich – bij tijden – maar er zijn ook tijden waarin Hij Zijn aangezicht doet lichten – en vrede en heil geeft.
Die verberging is de daad waarmee de Heer zich aan ons onttrekt om ons te leren dat Hij de Heilige is, de Ongenaakbare, de daad waarmee Hij ons onze schuld doet voelen en onze kleinheid – afwezig is – zwijgt – onheil brengt. Zij is opgeroepen door onze ontrouw d.w.z. ze is historisch bepaald!
Maar als er geen sprake is van ontrouw (Job) heeft ze geen oorzaak in de mens maar wel een doel met de mens nl., dat hij leert vertrouwen ook als Gods wegen hoger zijn dan onze wegen en leert volharden ook in die eenzaamheid. Zo handelt de Here met Zijn volk in Oud en Nieuw Testamentische tijden. In deze actuele geschiedenis tussen God en mens speelt de zelfverberging van Jahweh als Bondgenoot zijn rol. Vandaar die veelvoud van de wijzen van verberging in het bijbelse verhaal.
Tot slot: ik geloof dat wij hieruit weer kunnen terugkeren tot waar wij begonnen: Ds B. Ginkel schrijft: Het zit in de lucht. Steeds meer mensen zeggen: Het is mij niet meer mogelijk om te geloven in een God als een persoon. Hij spreekt ook zelf van de “onbekende God” en Kafka van “de onvindbare Rechter” en Sartre van “de leegte boven ons hoofd”. Dit gevoelen staat niet los van de wereldoorlogen die juist onze mensheid getroffen hebben, met al hun onzegbaar leed, niet in het minst voor de Joden.
Is er vanuit de bijbelse verhouding van God, die zich verbergt nu ook een boodschap voor díe mens van vandaag?
Ja en neen. Of de mens van vandaag hoop vindt in de boodschap van de bijbel dat er tijden zijn waarin God Zich verbergt, dat hangt af van de wijze waarop hij zelf over de afwezigheid Gods spreekt en denkt. In geloof….. óf in ongeloof!
Niet alle spreken over een God die Zich verbergt, of over de onbekende God, staat open voor de bijbelse boodschap.
Als twee mensen hetzelfde, is dat nog niet hetzelfde: We zien dat in Psalm 10.
Daar zeggen twee mensen hetzelfde: In Ps 10:1 zegt de gelovige dichter: Waarom o, Here verbergt Gij U, staat Gij van verre in tijden van nood. Maar in vers 11 zegt de goddeloze precies hetzelfde: ook hij zegt: God verbergt Zijn aangezicht: hij vergeet het, Hij niet in eeuwigheid niet. Maar al zeggen beiden hetzelfde, al constateren beide dat er tijden zijn dat de feiten bewijzen dat God niet ingrijpt – en gewoon onrecht en dood haar werk laat doen, toch ligt er hemelsbreed verschil tussen hun beider woorden.
Bij de gelovige is dit een klacht – die overgaat in gebed – een gebed, dat de Heer a.h.w. wakker roept – zoals de weduwe bij de onrechtvaardige rechter (Luc. 18).
Maar bij de goddeloze is het een houding, iets wat â priori waar moet zijn. Al zijn gedachten zijn: er is geen God, in de zin van: God kan me niets maken. Hij mag er niet zijn. Dit zien we bij uitstek in de eerder gegeven citaten van Sartre. Wat voor de een voorbijgaande pijn is – die hem in de grootste onrust brengt, is voor de ander juist zijn rustpunt, zijn geloof waar hij voor álles aan vast houdt, (zie mijn preek over Ps 10:1 en 11). Daarom was mijn antwoord: Ja en neen!
Voor de ene groep mensen van vandaag geeft de boodschap, dat er tijden zijn dat God Zich verbergt, geen hoop: het sluit niet bij hen aan: wij willen niet anders dan zélf koning zijn. God mág in hun leven geen realiteit worden anders zou hun leven instorten.
Maar voor de andere groep mensen, die zoeken naar God – en dat met heel hun hart – voor hen is deze boodschap van de bijbel over God die Zich verbergt, een boodschap vol betekenis en hoop, nl. Gods zelfverberging is niet een noodlot. Ze heeft een oorzaak en ze heeft een doel. Het is een tijdelijk gebeuren. Terwijl ik in het begin dus nauw aansluit met Buber’s opvatting over God, die Zich verbergt, licht hier toch wel een verschil.
Want Buber spreekt over Gods zelfverberging haast als een noodlot. Hij citeert in “Twee wijzen van geloven” Kafka’s uitspraak: wie gelooft kan geen wonderen beleven. D.w.z. : hij moet geen wendingen hier en nu verwachten en heeft geen invloed op de verduistering rond ons.
“Het belangrijkste in de geschiedenis van de mens zijn de op een ogenblik geschiedene, door tevoren onzichtbare en ongemerkte krachten bepaalde, wendingen… Er vindt iets in de diepte plaats, dat nog geen naam behoeft; morgen reeds kan het gebeuren, dat het een wenk van omhoog ontvangt, over hoofden der aardse archonten heen. De verduistering van het Gods licht is een uitdoven; morgen reeds kan wat tussen beide trad, geweken zijn…..” (Godsverduistering, 141)
Zo eindigt M. Buber zijn boek over de zelfverberging Gods in onze tijd. Dat geeft ons tenslotte toch geen andere hoop dan de zeer vage aanduiding, dat wie weet morgen of in de verre toekomst God opnieuw een realiteit wil worden voor de moderne mens. Wie weet keert zich eens het lot… De mens heeft dat niet in de hand: we lezen hier geen woord van belofte – of ook: Geen oproep tot toewending.
Ik geloof dat op die twee punten de bijbelse boodschap veel verder gaat. Samenvattend:
Steeds weer wordt verkondigt: als de Here Zich verbergt, dan heeft dat een oorzaak en vaak ook vóór alles: een doel.
- een oorzaak. Zie Jes 59:1,2 als Israël lijdt in ballingschap onder Gods zelfverberging en als het klaagt (:107) Wij wachten op licht en zie er is duisternis: op stralende helderheid en wandelen in dichte donkerte. Wij tasten als blinden langs de wand, als wie geen ogen hebben tasten wij: wij struikelen op de middag als in de schemering, wij zijn in de kracht van ons leven aan doden gelijk – een klacht die ons doet denken aan Kafka – dan heeft de profeet Jesaja voor dit volk juist vanuit de kennis van Gods zelfverberging maar één boodschap en dat is: zie de hand des Heren is niet te kort om te verlossen en Zijn oor niet te onmachtig om te horen maar uw ongerechtigheid zijn het, die scheiding brengen tussen u en uw God en uw zonden doen Zijn aangezicht voor u verborgen zijn. Er is een oorzaak: uw ongerechtigheden, en daarom is er ook een uitweg: bekering.
Voor de zoekenden en tastenden van vandaag is dat niet anders. God heeft zijn aangezicht verborgen omdat de “verlichte” mens van onze tijd Hem buitensloot, al eeuwenlang nadacht – en plannen maakte – en wetenschap bedreef, met God tussen haken.
God wordt tussen haken gezet. Dat is wat Israël deed vóór de ballingschap. Dan spreekt God door Jesaja: er zullen tijden komen, dat gij Mij zult zoeken en niet vinden, dat God Zijn aangezicht verbergt. In zulk een tijd zijn wij in de 20e eeuw aangekomen.
- Het tweede wat ons treft : Gods zelfverberging heeft ook een bedoeling. Er zijn ook tijden, dan de Heer zich verbergt zonder oorzaak – juist bij gelovige en toegewijde mensen. Zoals bij de dichter van Ps. 10, om ons te louteren; om ons geloof te beproeven.
Soms ook om ons volwassen gerijpte christen te maken, die ook als er tijden zijn waarin de Here zich verbergt, op hem wachten – en intussen Zijn bevelen niet alleen overdenken maar ook doen.
Handel drijven, totdat de Heer terugkomt, die wegtrok naar een ver land, zoals Hij Zelf gezegd heeft.