De Zelf – verberging Gods

Als twee mensen hetzelfde zeggen, dan is dat nog niet hetzelfde. Er kan, ook al gebruikt men dezelfde woorden een hemelsbreed verschil tussen liggen.

Dat zien wij ook in psalm 10. Twee mensen zeggen er hetzelfde en toch ligt er een verschil in hun woorden als het verschil tussen hemel en hel. Want in vers 1 spreekt de psalmdichter zelf, dat is de gelovige: ‘’Waarom o Here, staat Gij van verre? Verbergt Gij u in tijden van nood?’’ Maar in vers 11 spreekt een ander, het is de goddeloze, maar hij zegt hetzelfde. Ook hij zegt in zijn hart: ‘’God vergeet het. Hij verbergt zijn aangezicht. Hij ziet de eeuwigheid niet.’’

Twee mensen zeggen hetzelfde. Beide zeggen:’’ Hij , God, de Here, verbergt Zijn aangezicht’’ en toch ligt er tussen hun beider woorden een ontzaglijke kloof!

Daarover wilde ik nu vanmorgen met u nadenken. Over wat het centrale probleem is van deze psalm en van onze tijd: de zelf- verberging Gods.

Wij zien wat dat is. Wij gaan na hoe de goddeloze daarover spreekt (vers 2-11) en hoe de gelovige dit opmerkt (vers 1 en vers 12 ev.), waarbij het ons opvalt hoe de uitweg gewezen wordt in het smeekgebed (vers 12-14), waarop de heilszekerheid volgt aan het slot (vers 16-18).

Een bekende Joodse filosoof Martin Buber heeft eens een boek geschreven over de 20e -eeuwse westerse cultuur, over Kant, Marx, Sartre en vele andere ‘Wijzen van deze eeuw’. Dat boek gaf hij als Jood de veelzeggende titel :’Godsverduistering.’ Hij zegt ergens in dat boek. ’’Zoals er een zonsverduistering kan plaats vinden doordat er iets inschuift tussen de zon en mijn oog, zo kan er ook Godsverduistering optreden. Zo kan ook God buiten het bereik van mijn oog komen te staan.‘’ En dat is de werkelijkheid van onze huidige cultuur.
Dat beeld van een zonsverduistering is een goed beeld. Het brengt ons in ieder geval in de buurt van het onderwerp van onze psalm 10. Ook daar wordt twee keer het woord ‘verberging’ gebruikt voor God. Ook daar zijn mensen aan het woord, die de werking van de ‘Zon’, de daadwerkelijke aanwezigheid van Zijn licht niet ondervinden en daaraan op hun wijze uiting geven.
Het is zelfs opvallend hoe vaak het Oude Testament hierover spreekt. Ik heb 14 psalmen geteld die hierover gingen en alleen al in de profeet Jesaja, 6 hoofdstukken waarin dit voorkomt.
De moderne klacht ’God is dood’, heeft zijn parallel in de woorden van psalm 44 waar staat: ‘’God slaapt.’’ En de zoekende vraag van vele moderne mensen: waar kunnen wij God vinden…?, heeft verwantschap met de in psalmen veel voorkomende klacht: ‘’ Waarom o Here, zwijgt Gij? Waarom verbergt Gij U?’’ ‘’Waarom staat Gij van verre’’, zoals psalm 10 begint.
Over die werkelijkheid, dat de Here zich kan verbergen, daarover nu handelt de tiende psalm: ‘’Waarom o Here, staat Gij van verre, verbergt Gij u in tijden van nood?’’
Maar het opvallende is, dat ons in de psalm 10 wordt geleerd, dat wij over die werkelijkheid toch op een totaal verschillende wijze kunnen spreken. Als twee hetzelfde zeggen, is dat nog niet hetzelfde. Wij kunnen hierover op vrome wijze en op goddeloze wijze spreken. Dat is het wat ons in deze psalm wordt geleerd.
Eerst dat laatste: die goddeloze wijze van spreken. Daarover gaat het in vers 2-11, dat handelt over de houding van de goddeloze en zijn manier van spreken.

Het loopt uit op dezelfde uitspraak waarmee vers 1 begon: vers 11 en 1 lopen parallel. Maar hoe spreekt hij, de goddeloze? Wat bezielt hem? Wie is hij eigenlijk, die ‘goddeloze’?

Wij zitten hier met een vertaalmoeilijkheid. Want het Nederlandse woord ‘goddeloze’ geeft niet goed de betekenis weer van het Hebreeuwse woord Rasja. Wij denken bij het woord goddeloze aan moedwillige wreedaards, oplichters, dieven, moordenaars, kortom mensen die bij ons in korte tijd in de gevangenis komen of zich misschien dankzij grote listigheid erbuiten houden. Mensen van buiten de kerk.
Maar het opvallende is , dat het O.T. dit woord op een enkele uitzondering na altijd gebruikt voor mensen binnen de kerk. Mensen die de naam van Jaweh in de mond nemen, bijv. : Saul, Israëls eerste koning en Achitofel, die over Goddelijke wijsheid beschikte en Absalom, die zijn opstand tegen zijn vader David n.b. begon met Gods naam op zijn lippen te nemen, want eerst offerde hij, zo staat er, naar zijn geloften in Gibeon. Zulke mensen noemt de Bijbel nu rasja, slechtaards.

Daarom moeten wij bij dit woord niet denken aan mensen van buiten de kerk. Ook niet aan de zogenoemde atheïsten van vandaag, de god-lozen. Het moderne atheïsme in de vorm van een theoretische overtuiging dat er geen God bestaat kent de Bijbel niet. Dat atheïsme is een modern westers verschijnsel. (Misschien moeten we zeggen: zo dom was men oudtijds nog niet.)
Toch kunt u tegenwerpen:’’ Ja maar lees u dan maar eens vers 4, daar wordt toch van de goddelozen gezegd, al zijn gedachten zijn: er is geen God.’’ Zoals ook in psalm 14 staat: ‘’De dwaas zegt in zijn hart, er is geen God.’’

Toch is ook deze uitlating geen bewijs van een atheïstische instelling, de moeite schuilt ook hier weer in de vertaling van de woorden.
Als een Israëliet zegt er is geen God, dan bedoelt hij dat woord ‘zijn’ niet in de abstracte (Griekse) zin van het woord: ‘bestaan’ of ‘er zijn’, maar dan heeft dat de praktische betekenis van: ‘aan het werk zijn’. De goddeloze zegt dus in feite: van God merk je niets! Van God heb je geen last, Hij is buiten werking. Voor Hebreeuwse oren spreekt dit vanzelf. Zoals bijv. ook in Exodus 3 de naam van de HERE Jahweh niet vertaald moet worden met ‘Ik ben, die ik ben’, maar ‘Ik ben met u, zoals ik met u zijn zal.’ Zijn betekent ook daar dus, daadwerkelijk, helpend aanwezig zijn.

Nu, zo moeten wij ook de uitspraak van de ‘goddeloze’ verstaan, al zijn gedachten zijn: de Here doet niets. Er is geen God, in de betekenis van: God maakt me niets, zeker Hij zal er wel zijn, maar Hij kan me niets maken. Dat is de houding van de goddeloze. Hij is niet zo goddeloos als wij op het eerste oog denken.

Wij zagen:
Punt 1: hij beweegt zich in de kerk: hij is lid van het verbondsvolk.
Punt 2: hij is niet een theoretische atheïst, maar een praktische atheïst, denk maar aan Absalom die op de dag waarop hij tegen zijn vader rebelleerde nog de naam van de Here op de lippen nam, maar in de praktijk van zijn leven niet met Hem rekende . Al zijn gedachten zijn: Hij vraagt geen rekenschap. God maakt me niets. En daarom, omdat hij dat denkt, daarom kan hij doen wat hij doet; daardoor is hij heimelijk een knoeier, een bedrieger en zelfs een wreedaard, maar alles heimelijk, let maar op. Uiterlijk is het een man die er keurig bijloopt en als fatsoenlijk bekend staat, maar heimelijk broedt hij plannen uit, zo staat in vers 2. Heimelijk draait alles om zijn roem en versmaadt hij de Here (vers 3). Gods gerichten in deze wereld merkt hij niet op: hij heeft er geen antenne voor (vers 5). Heimelijk denkt hij: het zal mijn tijd nog wel duren (vers 6). Maar vooral (vers 7 t/m 10): in het geheim is hij er steeds op uit zijn broeders, zijn naaste te benadelen, benijden, bedriegen en bestoken. Plastisch zegt de dichter: ‘’Hij loert in het verborgene als een leeuw in de struiken’’, hij ligt in de hinderlaag, in het verborgene doodt hij de zwakke!

Zo’n soort mens is dat: uiterlijk een nette man, maar heimelijk loerend op de ondergang van zijn naaste. Altijd bezig met zijn eigen carrière, huis en welzijn, maar zijn naaste is bij hem niet veilig. En dat vindt alles zijn oorsprong in de gedachte die hij koestert diep in zijn hart: God doet niets.

Kijk, wanneer zo’n man de woorden in de mond neemt, die in vers 1 als de klacht van de gelovige weerklinken, dan proeven we hoe ’n hemels breed verschil er ligt tussen vers 1 en 11. Als zo’n ‘rasja’ durft te zeggen (hij zegt het, zo staat in vers 11 veelbetekenend in zijn hart, niet hard op, maar in zijn hart): ’’God vergeet het. Hij verbergt zijn aangezicht. Hij ziet het in de eeuwigheid niet.’’
Als wij deze woorden in deze mond horen, dan begrijpen we: hier is niet sprake van een ‘objectieve’ overtuiging, dit is ook niet een conclusie achteraf , na een botsing met de harde werkelijkheid, integendeel, deze woorden klinken als een geloofsbelijdenis vooraf, het credo van de goddeloze. Zij typeren een houding, die coute que coute wil worden vastgehouden. Zo van: als dit niet waar is dan stort mijn hele levenshuis in elkaar, het moet zo zijn, het mag niet anders zijn: God moet tussen haken gezet worden. Hij mag niet ingrijpen. Hij moet buiten spel gezet worden.

Dat alles vinden wij in dit eerste deel van de psalm op grootse wijze aangeduid in vers 4: al zijn gedachten zijn: God doet niets. Dat verraadt haast een bezetenheid. Steeds weer draaien zijn gedachten rondom dat ene! Dit moet boven alles vast staan, God vergeet. Hij verbergt zijn aangezicht. Hij ziet het in eeuwigheid niet!

Nu moeten wij goed begrijpen, wanneer vandaag vele mensen, ongeletterden en geleerde mensen, spreken over Gods afwezigheid: ‘’God is dood, God verbergt zich, God is een achterhaalde hypothese uit het verleden’’, dan is het in talloos veel gevallen een uitlating zoals wij hier aantreffen in de mond van de rasja. Het is geen bewezen stelling, geen conclusie uit de feiten, geen ‘eerlijke overtuiging’: het is een bezetenheid; al hun gedachten dicteren hun dit éne; het is een geloofsbelijdenis die voor alles geldt en gelden moet. Want stel je voor dat dit niet waar was, dan zou heel hun wereldje ineen storten.

Daarom is niets zo verschrikkelijk en zo goddeloos als de kreet ‘God is dood’, ‘God is verborgen’. Uitgesproken niet als een klacht, maar als een stelling waarmee we God en religie afdoen.

Talloos veel gedoopte mensen van vandaag, die er keurig uitzien, fatsoenlijk, kerkgangers zelfs, zijn zo bezeten. Leven in zo’n demonisch geloof: God doet niets, Hij kan me niets maken, Hij verbergt Zijn aangezicht.

Intussen blijft het feit, dat precies deze zelfde woorden nog in psalm 10 zèlf, maar ook in andere psalmen letterlijk zo voorkomen in de mond van de gelovige. Precies dezelfde woorden over God, die Zichzelf verbergt, vonden wij al uitgesproken in vers 1, maar dan in de mond van de gelovige, of zoals die in psalm 10 genoemd wordt: de ellendige.

Wie is dat? Bij dit woord moeten we niet denken aan een man met zweren (die er ellendig uitziet) en nog veel minder aan een man die zich ellendig gedraagt. Neen, de ellendige (hebreeuws: anni) betekent letterlijk: de afhankelijke. Iemand die zich afhankelijk weet van God. Nu is iemand die afhankelijk is ook altijd kwetsbaar. Die twee woorden: afhankelijkheid en kwetsbaarheid typeren de ellendige, de gelovige; het is beter te omschrijven met het Nederlandse woord: de ootmoedige. Juist hij is zo kwetsbaar voor die ongeloofswoorden en ongeloofsdaden van de ‘goddelozen’. Des te kwetsbaarder, omdat die ongelovige dezelfde woorden gebruikt als hij, ook hij spreekt van een God die zich verbergt volgens vers 1 en vers 11.

Maar nu het verschil, het grote verschil dat al direct opvalt, is dit, dat de gelovige die woorden alleen maar zeggen kan in de vorm van een klacht! En dan nog een tijdelijke klacht. Wat bij de goddeloze (rasja) een permanente houding is, is bij de ootmoedige een tijdelijke klacht.
‘’Waarom o Here, houdt Gij U verre, verbergt Gij U in tijden van nood?’’ Sla maar één bladzijde om in uw bijbel, psalm 13: dezelfde klacht. ‘’Hoelang nog, Here, zult Gij mij voortdurend vergeten? Hoelang zult Gij uw aangezicht voor mij verbergen?’’
Deze klacht, neen dat is niet het voor opgezette geloof van de psalmdichter, integendeel, zijn vooropgezette geloof is: ‘’Ik geloof in de Here mijn God, die mij uit het diensthuis verlost heeft.’’ Zijn geloof is in een God die uitreedt, die bevrijdt, die kenbaar is uit Zijn verlossende daden! Dat is het geloof van de ootmoedige. Maar dan gebeuren er dingen die dat geloof overhoop gooien. Dan gebeurt er een onrecht zo schrijnend, dat mensenogen het niet kunnen verdragen, maar God doet niets. Of dan gebeurt er een ramp zo groot, onbegrijpelijk en terwijl de mensen sterven hult God Zich in stilzwijgen. Dat is juist voor de gelovige onbegrijpelijk en onbestaanbaar: bitter lijdende mensen, terwijl God Zich verre houdt en Zich verbergt! Onbegrijpelijk.

Het zijn juist de gelovige, de ootmoedigen, die hier tot de klacht moeten komen: ‘’O Here, waarom? Waarom verbergt Gij uw aangezicht in tijden van nood? ‘’Dat welt bij hun op als een felle klacht: dit moest niet kunnen.
Waar de ongelovige denkt: God verbergt zich, het mag niet anders, daar zegt de gelovige: God verbergt Zich: het moest niet kunnen… ja zelfs: het kan niet waar zijn.

‘’O Here, waarom staat Gij van verre in tijden van nood?’’ Het wonderlijk van deze psalm is dit, dat wij deze klacht hier zien overvloeien in gebed. Vers 1 gaat voort in vers 12 tot 14. Het waarom? wordt gevolgd door het: sta op, Here! O God, hef Uw hand op! De gelovige komt ertoe om vanuit de klacht de Here wakker te roepen. Dat is het geheim van dit gebed na de klacht.
Wat wij doen als iemand te lang in bed blijft liggen en zijn werk laat liggen, dan roepen wij: ’’Sta op, steek de handen uit de mouwen.’’ Dat is het wat hier de psalmdichter letterlijk roept: ‘’ Sta op Here, steek de handen uit de mouwen, laat Uw werk niet liggen.’’ In psalm 44 staat dit zelfs letterlijk:’’ Waak op Here, waarom slaapt Gij?’’

Wij mogen de Here wakker roepen. Als God Zich verbergt en wij het gevoel hebben dat Hij ons noch ziet en noch hoort, dan mogen wij als zijn kinderen ons verstouten Hem wakker te roepen. Dan moeten wij met onze klacht komen niet voor het Forum van de mensen, maar voor het aangezicht van God en dan mogen wij roepen, vers 12 tot 14:’’ Here sta op, hef uw hand op! Waarom zou u toch de goddelozen rede geven U dood te verklaren. Sta op Here, ontferm U over de zwakke. Trek U het lot aan van wees en weduwe en verbreek de arm van de goddeloze. Want Gij zijt immers de God die moeite en verdriet aanschouwt om het in Uw hand te leggen.’’ Dat is het gebed van de psalmist. Een wonderlijk gebed, vol innerlijke tegenspraak. Het begint met: ’’Waarom verbergt Ge Uw aangezicht?’’ Maar het voert als pleitgrond aan precies het omgekeerde: ’’Gij aanschouwt immers moeite en leed. Gij legt het immers in Uw hand!’’
Zoals wij iets kostbaars in de hand nemen om het nauwkeurig te zien en goed te bewaren, zo legt God moeite en leed in de hand: er ontgaat Hem niets. Het is niet zinloos.

Dat is de tegenspraak in het gebed van de gelovige. We mogen het ook anders zeggen: wie zo, getroffen door de werkelijkheid , de Here klaagt en wakker roept, die kan het meemaken zoals hier de dichter van psalm 10, dat nog tijdens zijn bidden opnieuw de zekerheid doorbreekt, de zekerheid dat Gods verberging een feit is… en toch schijn. Dat is de zekerheid die bij de psalmist al biddend doorbreekt.
Wat zich inschoof tussen de zon… en zijn oog smolt weg toen hij zich biddend neerboog. En het licht en de zekerheid breken weer door, zodat nog in ditzelfde lied de dichter kan eindigen met een lofzang op God, het is toch waar:’’ De Here is Koning, eeuwig en altoos; de begeerte der ootmoedigen hebt Gij gehoord, o Here. Gij sterkt hun hart, Uw oor merkt op! Gij doet recht aan wees en weduwe zodat nooit meer een aards sterveling vrees aanjaagt…!’’ Zo komt de dichter opnieuw tot zekerheid: de Here zal opstaan. Hij zal de kwade straffen en de armen redden. Tot schrik van de goddeloze die dacht dat het niet waar kon zijn, maar tot troost van de gelovige die er wel vaak aan gewanhoopt heeft, maar dan ziet dat het toch uitkomt!

Dit was in het kort psalm 10. We zagen met elkaar in welke context nu die woorden voorkwamen over de zelf-verberging Gods. Twee mannen zeggen hetzelfde, de ongelovige en de gelovige, beiden merken op hoe er tijden zijn dat de feiten bewijzen dat God niet ingrijpt. Beiden spreken daarover de verberging van God. Maar wat een verschil tussen hun woorden! Bij de hypocriet (misschien de beste vertaling van het woord rasja) is dat het uitgangspunt van al zijn woorden en daden, het uitgangspunt dat hem rust geeft: God verbergt zich, Hij kan me niets maken. Bij de gelovige, de ootmoedige, is dit nu juist een bron van onrust: Waarom verbergt Gij U in tijden van nood? Bij de één een klacht, bij de ander rustpunt. Voor de ongelovige typeren deze woorden: ’God is verborgen, God is dood’, een permanente houding, bij de gelovige een tijdelijke klacht. Wat de één constateert als een geruststelling vooraf is voor de ander een felle pijn, een pijn achteraf. De Dordtse leerregels zeggen zelfs: ‘’De verberging van Gods aangezicht is voor de gelovigen bitterder dan de dood.’’ Maar Gode zij dank, er is uit deze nood een uitweg. Die uitweg is ons gewezen in een gelijkenis van de Heer Jezus zelf: de gelijkenis van de weduwe en de onrechtvaardige rechter, het is de klacht en het aanhoudend smeekgebed! De weduwe, ze mag de Rechter wakker roepen. Dat zien wij hier al in psalm 10 in praktijk gebracht. Want hoe bitter ook Gods verberging mag zijn, ze is niet de diepste werkelijkheid, zoals de goddeloze dat hoopt. Ze is slechts een voorbijgaande pijn. Een pijn ons gegeven om als een angel ons tot gebed uit te drijven: volhardend gebed. Dat de Here, de Rechter opwekt om tot daden over te gaan, daden van recht en bevrijding.

Daarom gemeente, let op als u in onze tijd hoort spreken over de zelf-verberging Gods. Over de verborgen God. Twee mannen kunnen hetzelfde zeggen, maar het hoeft nog niet hetzelfde te zijn. Toets de woorden van hen die vandaag spreken over Godsverduistering en: ‘God is dood’.

Spreekt hier de stem van de ootmoedige, die de Here vasthoudt dwars door de pijn heen? Of spreekt hier de rasja, de goddeloze, die dit geloof nodig heeft om in zijn leven los van God te kunnen volharden?

Dat is de vraag, waarmee wij moeten staan in deze tijd: wie is hier aan het woord?

Amen.